De bevolking leefde van zelf verbouwde producten zoals granen en peulvruchten, maar ook van veeteelt. Velen begonnen als horige maar werden gaandeweg vrije pachter.
Het landschap is naar gebruik onder te verdelen in akkers (engen), weiden, hooilanden (maten), woeste gronden (velden), moerassen (goren en broeken), bossen, venen en heide. Het akkerland werd in de loop van de middeleeuwen sterk uitgebreid, deels door ontginning van moerassen. Houtense namen als OudWulverbroek verwijzen hier nog naar.
Onontgonnen terreinen, zoals bossen, waren zeker niet onbruikbaar. Ze zijn van belang voor bijvoorbeeld de varkensteelt. Het zijn vaak “gemene gronden”, land dat collectief gebruikt werd door de dorpelingen om de varkens te weiden. Deze gewoonte veroorzaakte soms conflicten want als varkens teveel ondergroei vraten, zat dat de jacht in de weg. In de loop der tijd werd dit collectief bezit meer en meer opgeëist door individuele boeren, een proces dat wordt aangeduid als “usurpatie”. Tussen de Groeneweg, de Rijsbruggerwetering en de Hoeven in Bunnik lag bijvoorbeeld zo’n gemene weide. Deze werd in de late middeleeuwen soms Oude maar meestal Nieuwe wei genoemd. Er was ook een Odijkse Meent, die langzaam in bezit werd genomen. In de late middeleeuwen is er geen gemene grond meer over in Vechten en Bunnik.
De Houtense brink kwam nog als collectief “communitas” bezit voor in 1316, toen er een weg tussen de brink en de Houtense wetering werd verlegd. In 1556 werden elf gevallen van usurpatie geconstateerd ter hoogte van de Loerikse weg, dus daar is waarschijnlijk nog lang gemene grond geweest. Bijvoorbeeld: “een genoempt die Fox ende pach bij die bueren geweyt te worden”.
Op de akkers gebruikte men nog lang de prehistorische voorloper van de ploeg, het eergetouw. Een eergetouw trekt scheuren in de grond, maar kan de grond niet omkeren. Een ploeg is effectiever, want is voorzien van een rister die de grond wel kan omkeren. Toch bleven eergetouw en ploeg tot in de 14e eeuw beiden in gebruik.
Zowel eergetouw als ploeg werden voortgetrokken door runderen. Maar de middeleeuwse innovatie van het borsttuig maakte het mogelijk om hiervoor paarden in te zetten. Ook het hoefijzer is een middeleeuwse uitvinding. De eg dateert al uit de Romeinse tijd en werd gebruikt om de bewerkte grond te verkruimelen vóór het inzaaien.
Het gebrek aan meststoffen een was groot probleem. Mede daarom ging men in een aantal regio’s over op het drieslagstelsel. De boer verbouwde dan in het eerste jaar winter- of broodgranen (tarwe en rogge), het jaar daarna zomergraan (gerst, haver en veevoer), en het derde jaar bleef de akker braak liggen. Bij het drieslagstelsel was de opbrengst hoger, het vergde minder bemesting en men hoefde de grond niet voor de helft braak te laten liggen, maar slechts 1/3 deel.