Brood was in de middeleeuwen een essentieel onderdeel van de maaltijden. Welgestelde mensen aten tarwebrood. Het leek op ons wittebrood en werd ‘herenbrood’ genoemd. Het brood van de gewone man was gemaakt van rogge en gerst, maar ook van haver, gierst, spelt, emmertarwe, en vanaf de 15e eeuw ook boekweit. Het brood van deze granen heette ‘armenbrood’ of ‘maslin’. Het waren compacte broden en koeken, omdat er nauwelijks of geen gluten in deze granen zitten.
Tot de 13e eeuw werd het graan door de mensen zelf gemalen. Daarna gebeurde het verplicht bij molens, vanwege de inning van belasting. In de late middeleeuwen verschenen er bakhuisjes bij de boerderijen, waarin brood werd gebakken. Kloosters en hoven hadden al eerder brood-ovens. Kloosters bakten niet alleen brood voor eigen gebruik, maar ook voor pelgrims, reizigers, zieken en armen. Stedelingen kochten hun brood bij de bakker, maar bereidden het ook thuis en lieten het door de bakker afbakken.
In Europa was zowel gezuurd als ongezuurd brood populair. Ongezuurd brood mocht niet rijzen. Het platte brood werd vaak gebruikt als plank of bord tijdens de maaltijden. Het werd gemaakt door het deeg op gloeiende as te leggen.
Gezuurd brood werd gemaakt van gerezen deeg en gebakken in een oven. Middeleeuwers die niet over een oven beschikten maakten platte broden. Het brooddeeg werd dun uitgerold en op een hete steen of plaat boven vuur gebakken.