Religie: Kerk en staat

Bisschop: kroon als wereldlijk heerser en bisschopsring als kerkelijke gezagsdrager

Vanaf 925 hoort het tegenwoordige Nederlandse grondgebied onder het Oost-Frankische rijk. In dat rijk heersen de leenmannen van de koning als hertog, graaf of kasteelheer over de regio’s. Otto I probeert deze regionale macht in te perken door een rijkskerkenstelsel. Volgens dit systeem worden zoveel mogelijk wereldlijke ambten aan bisschoppen gegeven. Voor de koning heeft dit een enorm voordeel: bisschoppen laten geen wettige erfgenamen na, dus hij kan iedere keer opnieuw zelf kiezen aan wie hij het ambt toebedeelt. Onder de opvolgers van Otto I wordt dit “Ottoonse stelsel” voort gezet. Volgens een regeling die tot 1528 stand zal houden, wordt de bisschop van Utrecht zo landsheer van het Nedersticht, de huidige provincie Utrecht.

De bisschop laat de ontginningen uitvoeren door “kolonisten”, zodat hij de inkomsten van zijn kerk vergroot. In Schalkwijk begint de ontginning rond 1130. Voor de kolonisten is het de moeite waard mee te werken; ze kunnen zo hun status van horige omzetten in die van een vrije boer. Ze moeten grondbelasting aan de landheer afdragen, maar ze hebben dan wel grond in eigendom die ze aan hun kinderen kunnen nalaten.


Ergens in de elfde eeuw wordt begonnen met de vorming van parochies en de kerken van Willibrord zijn dan moederkerken geworden van andere kerken en kapellen. De kerkelijke indeling in parochies legt vast waar men verplicht is de sacramenten te ontvangen, begraven te worden en de materiële bijdrage te leveren. De tienden drukken ook op de nieuwe in cultuur gebrachte gronden, dus komen er conflicten over welke gronden wel en niet tot welke (nieuwe) parochie horen. Enkele van deze conflicten zijn als het ware gestold in de akten in deze vitrine.