Fort Vechten
Voor de aanleg van een nieuwe toegang tot het 19e-eeuwse Fort bij Vechten, onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zou de grondwal rond het fort doorsneden worden. Hierbij zou ook de bodem ónder de grondwal geroerd worden, wat een bedreiging vormde voor de aanwezige archeologische resten. Om die reden heeft BAAC in de zomer van 2012 een opgraving uitgevoerd ter plaatse van deze doorsnijding (coupure) van de grondwal.
Het onderzoeksgebied ligt ca. 500 m ten oosten van het Romeinse legerkamp, of castellum, bij Vechten, Fectio genaamd. Dit kamp is aangelegd rond het begin van de jaartelling, direct ten zuiden van de toenmalige Rijnloop, de Oudwulverbroek, op de buitenbochtoever van een grote meanderbocht. Rondom het castellum Fectio bevond zich een zuidelijk en oostelijk kampdorp, de vicus , waar de vrouwen en kinderen, maar ook ambachts- en kooplieden gevestigd waren. Het onderzoeksgebied bevindt zich in de oostelijke vicus.
Hoewel de afgraving van het grootste deel van de grondwal reeds door RAAP aan een archeologische begeleiding was onderworpen, bestond ook het gedeelte dat door BAAC is onderzocht uit opgebrachte grond. Hieronder bevond zich het 19de -eeuwse maaiveld waarop de grondwal rustte. Na het verwijderen van het oude maaiveld werd direct op Romeinse resten gestuit in de vorm van paalkuilen, kuilen, greppels, waterputten, maar ook vondstmateriaal zoals aardewerk, bouwmateriaal, metaal, bot en glas. De aangetroffen resten zijn in drie fasen onder te verdelen:
De oudste vondsten werden gedaan in een crevassegeul die in noordoost-zuidwestelijke richting door het onderzoeksgebied snijdt. Deze vondsten plaatsen de eerste menselijke activiteit in het plangebied tussen circa 40 en 75 na Chr. Echter vanwege het ontbreken van sporen die met zekerheid een dergelijke datering kennen, is onbekend wat de precieze aard van deze activiteiten was. Wel werd in de lengterichting van de crevassegeul een achttal houten palen aangetroffen die zijn geĆÆnterpreteerd als onderdeel van een beschoeiing. Tevens werden in de geul enkele palen aangetroffen die in verband worden gebracht met visserij, zoals een staand want. De vondst van enkele netverzwaringen en een stuk touw (mogelijk van een visnet) bekrachtigen dit vermoeden.
Tussen 75 en circa 150 na Chr. verandert het gebruik van het terrein, wat tot uiting komt in greppels, (paal-)kuilen en een beerput in en langs de reeds opgevulde crevassegeul. De sporen hebben allen een noordoost-zuidwestelijke oriƫntatie en vormen mogelijke percelen die bekend zijn uit andere vindplaatsen van vici in het Nederlands rivierengebied. Aanwijzingen voor daadwerkelijke vicushuizen, ofwel StreifenhƤuser, zijn binnen het onderzochte gebied niet aangetroffen. Vermoedelijk zijn hier de achtererven aangetroffen, waar mogelijke bijgebouwen, ovens, kuilen en putten gelegen waren.
De derde fase beslaat de periode tussen 150 en 300 na Chr. Tijdens deze fase nemen de archeologisch traceerbare activiteiten af en worden enkel nog twee waterputten en een kuil aangetroffen. De precieze aard van het gebruik van het terrein in deze periode is onbekend.
Hoewel slechts een zeer klein deel van de vicus van Fectio is opgegraven, is er wel een poging gedaan de resultaten van dit onderzoek in een groter kader te plaatsen. In de aangetroffen resten is namelijk vastgesteld dat de huizen mogelijk een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie hadden. Met die wetenschap kan een voorzichtige reconstructie gemaakt worden waar de weg, waarop deze huizen georiënteerd waren, gelegen kan hebben. Hieruit is gebleken dat de eventuele weg waarschijnlijk de oostelijke oude oeverwal van de (in de Romeinse tijd reeds verlande) Mast-meander gevolgd heeft. Dit geeft aan dat deze oude meander nog een zichtbaar element in het landschap is geweest en mogelijk zelfs een onbewoonbaar gedeelte van de vicus heeft gevormd. In dit licht kan een ontdekking van generaal Marcella tijdens de bouw van het waterliniefort nog eens bekeken worden. De generaal sprak van de vondst van een verlande rivierbedding (waarschijnlijk de Mast-meander), waarin twee bruggenhoofden waren gebouwd. Blijkbaar was de meander niet goed te betreden, waardoor de noodzaak zich voordeed tot het bouwen van een brug. De aanwezigheid van een brug geeft aan dat er een oost-west georiënteerd wegtracé aan de zuidzijde van de vicus zal hebben gelopen. De vermoede weg langs onderhavig plangebied kan een aftakking zijn van deze oost-westelijke weg, die als hoofdtracé van de limesweg zou kunnen worden geïnterpreteerd.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.