Boerderijen kwamen al vanaf de Bronstijd voor in Houten. De middeleeuwse maatschappij in het Kromme Rijngebied was vooral een agrarische plattelandssamenleving. Er werd genoeg voedsel geproduceerd om een adelstand en een kerkelijke klasse te onderhouden.
Toen na de oorlogen tussen Franken en Friezen de rust enigszins terugkeerde, werd de regio voedselleverancier voor Utrecht. Dat proces versnelde toen de bevolking in de 11e eeuw toenam. Steeds meer woeste, vaak moerassige gronden werden ontgonnen. In de stad mocht men veelal geen vee houden. Stedelingen hadden wel stapelrecht. Dat is het recht om het eerst een keuze te maken uit het voedselaanbod.
De middeleeuwse eigendomsverhoudingen waren georganiseerd volgens het domaniale stelsel, ook wel hofstelsel genoemd. Er was een grote hoeve met veel land, deels in gebruik bij de domein-heer zelf. Daarnaast omvatte het domein een aantal bedrijfjes, uitgegeven in pacht. De pachters waren grondgebonden horigen: ze mochten het domein niet verlaten om zich elders te vestigen en moesten voor het grondgebruik betalen met diensten en delen van de oogst. Daar stond het erfelijk pachtrecht tegenover. De heer zat dus ook aan de horige vast. Gaandeweg ontwikkelde het hele systeem zich meer en meer naar een pachtverhouding, waarbij de grondgebondenheid van de pachter verviel. Mogelijk dat de neergang van het hofstelsel versnelde door groei van de geldeconomie. Betalen met geld verdrong immers uitruil van diensten en goederen.
Houtense namen als de Loeriker-, Westrummer- en Oostrummer hofstede verwijzen nog naar de oorspronkelijke domeinexploitatie.
In tijden van conflict kregen boeren te maken met plunderingen. Grotere hoeven proberen zich te beschermen met een gracht en soms een toegangspoort. De Stenen Poort in Houten is een voorbeeld van zo’n beschermde boerderij.